De liquidatiereserve - anno 2020
De liquidatiereserve - anno 2020
INLEIDING
Met ingang van 1 oktober 2014 werd de liquidatiebonustaks verhoogd van 10% naar 25%. In de regering Di Rupo I werd hierop ingespeeld door de mogelijkheid eerder opgebouwde reserves in te klikken met een anticipatieve heffing. Die regel had maar een tijdelijk karakter en bood dus geen oplossing voor de vanaf boekjaar 2012 gereserveerde winsten. Onder druk van tal van middenstandsorganisaties heeft de regering Michel uiteindelijk niet geopteerd om het tarief van (toen) 25% terug te verlagen, maar wel om de vennootschappen de mogelijkheid te bieden vanaf ajr. 2015 winsten aan een vervroegde verlaagde heffing te onderwerpen met het oog op een latere vereffening, een soort liquidatiereserve. Nadien werd een min of meer gelijkaardige regeling uitgewerkt voor de aanslagjaren 2013 en 2014 (bijzondere liquidatiereserve), en – na tussenkomst van het Grondwettelijk Hof1 ook voor ajr. 2012 voor vennootschappen met een gebroken boekjaar. Deze komen verder niet aan bod, dit is inmiddels fiscale geschiedenis.
VOOR WIE ?
In tegenstelling tot de “inklikoperatie” in de zin van artikel 537 WIB92 die open stond voor zowel een “grote” als een “kleine” vennootschappen in de zin van artikel 1:24 WVV kunnen enkel “kleine” vennootschappen genieten van de (bijzondere) liquidatiereserve.
Het aanleggen van een liquidatiereserve of het verder aanvullen ervan, is enkel voorbehouden voor de jaren waarvoor de vennootschap beantwoordt aan de voorwaarden in artikel 1:24 WVV. De toetsing gebeurt op de laatste dag van het belastbaar tijdperk2 . De boeking moet op het einde van het jaar gebeuren.
De voordelen die gekoppeld zijn aan het stelsel van de liquidatiereserve zijn definitief verworven.
Veronderstel dat een vennootschap in ajr. 2015 als “klein” kwalificeert en een liquidatiereserve aanlegt voor ajr. 2015 maar vanaf ajr. 2017 “groot” wordt. In dat geval kan bij een liquidatie in bijvoorbeeld ajr. 2019 dit vrij van belasting uitgekeerd worden aan de aandeelhouders, zelfs als die vennootschap op het tijdstip van de vereffening “groot” is in de zin van artikel 1:24 WVV. Net zoals voor alle andere toepassingen in het WIB gebeurt de beoordeling steeds op geconsolideerde basis.
Het onderscheid tussen “grote” en “kleine” vennootschappen wordt in de Memorie van Toelichting verantwoord doordat “kleine” vennootschappen meer nood hebben aan autofinanciering3. De aangelegde liquidatiereserve versterkt het eigen vermogen. De Inspectie van Financiën had voor de Raad van State opgeworpen dat deze nieuwe regeling niet zozeer bedoeld was om aan KMO’s de mogelijkheid te bieden tegen een goedkoper tarief roerende dividenden uit te keren4. En dat was uiteraard een gevaarlijke piste.
Of deze regeling ook toepasselijk is op buitenlandse vennootschappen is onzeker. Jan Van Dyck meent uit de gewijzigde tekst van artikel 21,11° WIB 92 af te kunnen leiden dat zulks inderdaad de intentie van de wetgever was, maar de wettekst noch de Memorie van Toelichting geeft hierover uitsluitsel5.
HET AANLEGGEN VAN EEN LIQUIDATIERESERVE
De liquidatiereserve wordt gevormd door een gedeelte of het geheel van de boekhoudkundige winst na belasting over te boeken naar één of meer afzonderlijke rekeningen van het passief. De Memorie van Toelichting preciseert dat de liquidatiereserve wordt opgebouwd door het toewijzen van de te bestemmen winst van het aanslagjaar dat betrekking heeft op dat belastbaar tijdperk6. Hiermee bedoelt men het belastbaar tijdperk dat samenvalt met het boekjaar waarvoor het bedrag van de te bestemmen winst verduidelijkt wordt in de rubriek resultatenverwerking7. In de Kamercommissie voor Financiën bevestigde de Minister van Financiën dat de boekhoudkundige winst na belastingen zoals vermeld bij code 9905 van het MAR beoogd wordt8. Dit houdt dan ook in dat elk jaar opnieuw de keuze moet gemaakt worden bij de winsttoewijzing, en dat die keuze definitief is.
Overgedragen verliezen uit vroegere belastbare tijdperken zijn geen hinderpaal voor het aanleggen van een liquidatiereserve in een bepaald jaar9.
Kortom: jaarlijks zal bij de winstverdeling een keuze moeten gemaakt worden tussen (i) het uitkeren van de winsten, (ii) het boeken op een “gewone reserverekening” of (iii) het boeken op één of meerdere afzonderlijke rekeningen van het passief. In latere jaren kan men niet terugkomen op vroegere jaren.
De aangelegde liquidatiereserve is onderworpen aan een onaantastbaarheidsvoorwaarde. Dit impliceert dat zij geboekt moet blijven op dezelfde passiefrekening en niet aangewend mag worden voor andere doeleinden. Wanneer de onaantastbaarheidsvoorwaarde geschonden wordt naar aanleiding van de uitkering van de liquidatiereserve in het kader van de ontbinding van de vennootschap, dan is er geen roerende voorheffing of personenbelasting verschuldigd. Wordt de onaantastbaarheidsvoorwaarde geschonden n.a.v. de uitkering van de liquidatiereserve als dividend buiten het kader van de ontbinding van de vennootschap, dan is een aanvullende roerende voorheffing verschuldigd, naargelang het tijdstip van uitkering.
Wordt de onaantastbaarheidsvoorwaarde evenwel geschonden zonder dat een uitkering volgt, dan gaat het fiscaal voordeel van de verlaging van de roerende voorheffing verloren. Het volgende voorbeeld verduidelijkt deze problematiek.
Stel dat een vennootschap de volgende balans heeft :
De liquidatiereserve is aangelegd na betaling van de anticipatieve heffing van 10%, in casu 10.000 EUR. Indien de vennootschap de overgedragen verliezen zou aanzuiveren door een beroep te doen op de liquidatiereserve, dan is aan de onaantastbaarheidsvoorwaarde niet langer voldaan en kan deze nadien niet meer uitgekeerd worden tegen een verlaagde roerende voorheffing. De betaalde anticipatieve heffing vormt dan een ‘nutteloze’ fiscale kost die niet meer gerecupereerd kan worden. In deze optiek houdt het systematisch overboeken van de winst naar de liquidatiereserve ook een risico in.
Stel dat een vennootschap na jaren van winst plots aanzienlijke verliezen lijdt die haar eigen vermogen aantasten. Bij een daaropvolgende ontbinding en vereffening van de vennootschap is het dan goed mogelijk dat de liquidatiebonus aanzienlijk lager is dan het bedrag van de liquidatiereserve of dat er zelfs geen sprake is van een liquidatiebonus. Ook dan gaat het voordeel van de betaalde anticipatieve heffing verloren.
De onaantastbaarheidsvoorwaarde kan problemen opleveren bij met fusie gelijkgestelde operaties, zoals onder meer de moeder-dochterfusie. Aan de minister van Financiën werd de vraag voorgelegd of de liquidatiereserve, voor het bedrag waarvoor ze bij de overgenomen vennootschap werd aangelegd, bij een met fusie gelijkgestelde verrichting door de overnemende vennootschap kan worden heraangelegd, waarbij het speciale belastingregime voor de liquidatiereserve verder van toepassing blijft.
De minister beantwoordde deze vraag negatief10. Een moeder-dochterfusie is de rechtshandeling waarbij de overnemende vennootschap reeds het geheel van de aandelen van de overgenomen vennootschap in haar bezit had. Het gunstige regime voor de liquidatiereserve is enkel bedoeld voor de aandeelhouders die natuurlijke personen zijn. Daarom lijkt het heel onwaarschijnlijk dat in dit geval een liquidatiereserve wordt aangelegd. In dit geval wijkt het fiscale neutraliteitsbeginsel volgens het Hof van Cassatie af van het gemeen recht en is het slechts van toepassing op de in artikel 211 van het WIB bedoelde gevallen. De Grondwet laat niet toe dat dit fiscaal neutraliteitsbeginsel wordt uitgebreid tot gevallen die het niet beoogt. De liquidatiereserve die overeenkomstig de wettelijke bepalingen kan worden aangelegd, behoort tot de belaste reserves.
Een moeder-dochterfusie heeft tot gevolg dat de belaste reserves van de overgenomen vennootschap niet meer worden teruggevonden in het vermogen van de overnemende vennootschap, zodat niet langer voldaan is aan de voorwaarde voor het behoud van de liquidatiereserve.
In de Kamercommissie voor Financiën verklaarde de Minister van Financiën dat ” indien bij de winstbestemming wordt besloten om een deel van de te bestemmen winst van het boekjaar, na belastingen uiteraard, te boeken op een afzonderlijke subrekening binnen de wettelijke reserves, kan deze subrekening van de wettelijke reserves fiscaal kwalificeren als liquidatiereserve”. De minister verantwoordde zijn zienswijze onder meer door te benadrukken dat het van ondergeschikt belang is onder welke rekening van het passief deze liquidatiereserve wordt opgenomen11. De Commissie voor Boekhoudkundige Normen sloot zich aan bij deze zienswijze in haar advies nr. 2015/2 van 13 mei 2015.
Aan de minister van Financiën werd in 2015 de vraag voorgelegd of een “vennootschap in vereffening” nog een liquidatiereserve kan aanleggen, wanneer zij tijdens de duur van de vereffening nog belastbare winsten zou realiseren. De minister bevestigde dat “onverminderd de toepassing van de algemene antimisbruikbepaling” een vennootschap in vereffening inderdaad nog een liquidatiereserve kan aanleggen12. Ook de DVB bevestigt dat een vennootschap in vereffening nog een liquidatiereserve kan aanleggen (bv. op de verwezenlijkte meerwaarde op een gebouw), zonder dat er sprake is van rechtsmisbruik in de zin van artikel 344, § 1 WIB9213.
Bij een belastingvrije splitsing worden de belaste reserves van de gesplitste vennootschap evenredig verdeeld volgens de fiscale nettowaarde van de door deze laatste aan elk van de andere betrokken vennootschappen gedane inbreng14. Dit maakt geen schending uit van de onaantastbaarheidsvoorwaarde. Aanvullend bevestigt de DVB dat een partiële splitsing onder toepassing van de fiscale neutraliteit niet tot gevolg heeft dat de duur of de berekening van de periode van vijf jaar zal wijzigen.
BELASTINGTARIEF
Bovenop de gewone winstbelasting zal de vennootschap een afzonderlijke heffing van 10% verschuldigd zijn. Zij is verschuldigd voor het belastbaar tijdperk waarin de liquidatiereserve wordt aangelegd. Indien een vennootschap, waarvan het boekjaar samenvalt met het kalenderjaar bij de resultaatverwerking voor belastbaar tijdperk 2020 opteert al haar te bestemmen winst (100.000 euro) over te boeken als een liquidatiereserve op één of meerdere passiefrekeningen, dan zal voor ajr. 2021 de 10% heffing verschuldigd zijn op dit bedrag. Het is een afzonderlijke heffing, die via de aangifte vennootschapsbelasting verwerkt wordt.
Volgens Van Dyck heeft de heffing niet het karakter van een belasting op het resultaat, maar een soort voorheffing, of anticipatieve heffin15. Deze anticipatieve heffing is toegevoegd als een vierde lid aan artikel 219quater WIB92.
De grondslag van de anticipatieve heffing kan dus op geen enkele wijze verminderd worden, ook niet met overgedragen verliezen of DBI. Ook voorheffingen en voorafbetalingen zijn niet verrekenbaar. Er is geen sprake van vermeerdering wegens geen of onvoldoende voorafbetalingen. Luidens artikel 198 WIB92 is de anticipatieve heffing geen aftrekbare beroepskost.
DIVIDENDEN UITKEREN UIT DE AANGELEGDE LIQUIDATIERESERVES
Eén van de grote kritieken op de “inklikoperatie” was dat men de gunstregeling enkel kon aanwenden voor een latere liquidatie na een sperperiode. De regering Michel I opteerde voor een andere aanpak. De winsten die op een liquidatiereserve geboekt worden kunnen na een sperperiode ook aangewend worden voor een dividenduitkering aan een verlaagd tarief roerende voorheffing.
Indien de dividenduitkering plaatsvindt binnen een periode van vijf jaar, die aanvangt de laatste dag van het boekjaar waarin de liquidatiereserve wordt aangelegd, is – bovenop de anticipatieve heffing van 10% – een roerende voorheffing van 20% verschuldigd. Samen met de eerder betaalde anticipatieve heffing komt de teller dan weer op 30% te staan.
Wordt de liquidatiereserve ten minste vijf jaar behouden, dan is slechts een aanvullende roerende voorheffing van 5% verschuldigd.
Volgens de Memorie van Toelichting begint de vijfjarige termijn te lopen vanaf de afsluitdatum van het belastbaar tijdperk waarin de liquidatiereserve werd aangelegd, zijnde het boekjaar waarvoor het bedrag van de te bestemmen winst wordt verduidelijkt in de rubriek resultatenrekening16.
Indien een gedeelte van de liquidatiereserve wordt aangetast, worden de oudste reserves geacht eerst te zijn aangetast, dus met toepassing van het FIFO (first in, first out) principe. Uit de opmaak van de opgave 275 A blijkt dat voornoemd principe over de verschillende subrekeningen van de liquidatiereserve worden heen mag worden toegepast. In deze opgave wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende categorieën van liquidatiereserves. Alle liquidatiereserves die een vennootschap aanlegt, moeten in dezelfde lijn geboekt worden. Bij een afname van de liquidatiereserve wordt de regel gehanteerd dat de oudste reserves het eerst moeten worden verminderd17.
Veronderstel bijvoorbeeld dat een BV Alfa in aanslagjaar 2015 een liquidatiereserve aanlegt van 50.000 euro onder de vorm van een wettelijke reserve, en in aanslagjaar 2016 voor een bedrag van 20.000 euro onder de beschikbare reserves. Als in aanslagjaar 2021 de algemene vergadering van Alfa BV beslist tot een dividenduitkering van 30.000 euro. Mag dan de aanrekening van dat dividend gebeuren op de in aanslagjaar 2015 aangelegde liquidatiereserve? Die stelling klopt enkel als het FIFO principe over alle rekeningen heen mag worden gehanteerd. Sommige commentatoren wijzen dan ook op een discrepantie tussen het boekhoudrecht en het fiscaal recht18.
Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel dat een vennootschap die haar boekhouding per kalenderjaar voert, in het boekjaar 2014 (aanslagjaar 2015) een winst na belastingen (inclusief de anticipatieve heffing) heeft van 100.000 EUR. De vennootschap boekt de volledige winst over naar haar liquidatiereserve. Zij is een anticipatieve heffing van 10.000 EUR verschuldigd. Het aanvangspunt van de vijfjarige termijn is 31/12/2014. De volgende jaren past de vennootschap hetzelfde systeem toe. Indien de algemene vergadering in oktober 2019 beslist om een dividend van 100.000 EUR uit te keren, is hierop een bijkomende roerende voorheffing van 15% verschuldigd, daar er geen vijf volledige jaren verstreken zijn. Dit geeft aanleiding tot een aanvullende belastingheffing van 15.000 EUR.
De volledige 100.000 EUR wordt toegerekend op de liquidatiereserve die in het boekjaar 2014 werd aangelegd. Indien de algemene vergadering in 2020 beslist om een dividend van 100.000 EUR uit te keren, is een bijkomende roerende voorheffing van slechts 5% verschuldigd, dus 5.000 EUR. Er zijn immers vijf volledige jaren verstreken sinds het aanleggen van de liquidatiereserve. Het volledige dividend wordt aangerekend op de liquidatiereserve die in het boekjaar 2014 werd aangelegd.
Stel dat de algemene vergadering in 2020 beslist om een dividend van 150.000 EUR uit te keren. Enerzijds is er dan een bijkomende roerende voorheffing van 5% verschuldigd op 100.000 EUR, het bedrag dat overeenstemt met de liquidatiereserve aangelegd in het boekjaar 2014. Anderzijds is een bijkomende roerende voorheffing van 15% verschuldigd op 50.000 EUR. Deze 50.000 EUR wordt immers toegerekend op de liquidatiereserve aangelegd in het boekjaar 2015. In totaal is bijgevolg een supplement van 12.500 EUR aan roerende voorheffing verschuldigd op het uitgekeerde dividend. Uit geen enkele wettekst blijkt dat slechts op de jaarvergadering kan beslist worden tot uitkering.
Zoals hoger toegelicht is de vereiste om ”kleine” vennootschap te zijn slechts vereist op het tijdstip waarop de liquidatiereserve wordt aangelegd. Veronderstel dat een vennootschap in 2015 (boekjaar 2014) een liquidatiereserve aanlegt als “kleine” vennootschap. In 2017 worden de aandelen van Alfa ingebracht in een holding. De algemene vergadering van juni 2020 beslist een dividend uit te keren. Indien de voorwaarden van de Moeder-Dochterrichtlijn vervuld zijn (o.m. minimale deelneming van 10%) moet België zich onthouden van enige heffing. Wat met de eerdere betaalde 10% anticipatieve heffing die alles weg heeft van een vooruitbetaalde bronheffing?
Een zelfde probleem stelt zich bij de toepassing van de dubbelbelastingverdragen die vaak in een verlaagd tarief van 15% bronheffing voorzien. Bij een schending van de onaantastbaarheidsvoorwaarde binnen de vijf jaar, legt de wetgever een roerende voorheffing op van 15% boven op de anticipatieve heffing van 10%. Dit conflicteert dan ook met de 15% in menig verdrag tot vermijding van dubbele belasting.
Merk op dat voor liquidatieboni de wetgever geen termijn voorziet, en derhalve de vennootschap in principe zelfs enkele maanden nadat deze werd aangelegd in vereffening kan gaan.
Voor een natuurlijke persoon/aandeelhouder is de aanleg van een liquidatiereserve voordelig. De uitkering van die reserve, na de wettelijk voorziene wachttermijn, geeft immers aanleiding tot een verlaagde (bevrijdende) roerende voorheffing en de uitkering in het kader van de liquidatie van de vennootschap is zelfs volledig vrijgesteld van roerende voorheffing.
Zelfs indien de roerende voorheffing verschuldigd is tegen een tarief van 20% en gecombineerd wordt met de anticipatieve heffing, is dit nog voordelig in zijnen hoofde, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld. Wanneer een vennootschap per 31 december 2018 een bedrag van 100.000 EUR naar haar liquidatiereserve overboekt, is zij een anticipatieve heffing van 10% verschuldigd, dus 10.000 EUR.
Indien zij in 2020 deze 100.000 EUR als dividend uitkeert, wordt daarop een (bijkomende) roerende voorheffing van 20% ingehouden. De natuurlijke persoon/aandeelhouder ontvangt dan netto 80.000 EUR. De verhouding tussen het ontvangen netto dividend (80.000 EUR) en het brutobedrag (100.000 EUR + 10.000 EUR) bedraagt 72,73%. Dit stemt overeen met een belastingdruk van 27,27% ((10.000 EUR + 20.000 EUR) / 110.000 EUR).
Wordt de wachtperiode van vijf jaar wel gerespecteerd, dan bedraagt de globale belastingdruk slechts 13,64% ((10.000 EUR + 5.000 EUR) / 110.000 EUR). Op deze manier duikt het belastingtarief zelf onder de roerende voorheffing van 15%, verschuldigd op dividenden in het kader van de VVPRbis-regeling. De verklaring hiervoor is dat de anticipatieve heffing een belasting is ten laste van de vennootschap en hierdoor de uitgekeerde winst met eenzelfde bedrag vermindert.
In hoofde van een binnenlandse vennootschap/aandeelhouder is een dividendpolitiek via de liquidatiereserve nadelig. De anticipatieve heffing heeft niet het karakter van een voorheffing en kan bijgevolg niet verrekend en terugbetaald worden. Ze is met andere woorden een werkelijke kost voor de vennootschap (en onrechtstreeks dus ook voor de aandeelhouders).
De uitkering kan zowel middels een dividend op de jaarlijkse algemene vergadering als middels een tussentijds dividend later op het jaar. In dat laatste geval kan men pro rata nog toepassing maken van de notionele interestaftrek.
NIEUWE OPTIMALISATIEMOGELIJKHEDEN NA HET WVV?
De liquidatiereserve is enkel zinvol voor aandeelhouders-natuurlijke personen. Bij rechtspersonen is de roerende voorheffing steeds een verrekenbaar en zelfs terugbetaalbaar bestanddeel, en zodra er een deelname is van ten minste 10% is er zelfs sprake van een vrijstelling. Liquidatieboni vallen onder de toepassing van de DBI-regeling. In dat geval is de anticipatieve heffing een “verloren” kost. In 2016 benadrukte de DVB dat een asymmetrische winsttoewijzing waarbij enkel dividenden zouden toegekend worden aan natuurlijke personen-aandeelhouders rechtsmisbruik uitmaakt in de zin van artikel 344, § 1 WIB9219. Ook in het nieuwe Wetboek Vennootschappen en Verenigingen kan geen aandeelhouder uitgesloten worden van de winstverdeling20, en hebben alle aandeelhouders een gelijk dividendrecht. Door het creëren van verschillende klassen van aandelen, kan men hiervan ten dele afwijken. Zo kan men een afzonderlijke klasse van aandelen, met een (belangrijk) preferent dividend voor aandeelhouders-natuurlijke personen, en een andere klasse van aandelen voor aandeelhouders-rechtspersonen zonder preferent dividend worden tot stand gebracht, waardoor een hoger dividend aan de natuurlijke personen kan worden toegekend, en dit zonder de wet te schenden. Binnen dezelfde klasse moet elke aandeelhouder wel hetzelfde dividendrecht hebben. Onder het vroegere Wetboek Vennootschappen kon dit enkel in een naamloze vennootschap. Het nieuwe WVV maakt dit ook mogelijk in de besloten vennootschap en de coöperatieve vennootschap. Hierbij merken we op dat bij de keuze van een aandelen met verschillende winstrechten de VVPR-regeling onmogelijk wordt gemaakt.
Guy Poppe, jurist gespecialiseerd in fiscaliteit en vennootschapsrecht.
1 GwH, 16 februari 2017, arrest nr.20/2017, www.const-court.be
2 Parl.St., Kamer, 2014-2015, nr. 54-0672/001, MvtT 14
3 Parl.St., Kamer, 2014-2015, nr. 54-0672/001, MvtT 13
4 Parl.St, Kamer, 2014-2015, nr. 54-672/001, 184
5 J. VAN DYCK,”Liquidatiereserve: aanleg al mogelijk voor het boekjaar 2014”, Fisc., 2014, afl. 1411, 1
6 MvT, Parl.St., Kamer, 2014-2015, nr. 54-0672/001, 14
7 MvT, Parl.St., Kamer, 2014-2015, nr. 54-0672/001, 15
8 Bekn.Verslag, Kamercommissie voor Financiën en Begroting, CRIV 54 COM 098, p. 35, mondelinge vraag van Veerle Wouters d.d. 25 februari 2015
9 MvT, Parl.St., Kamer, 2014-2015, nr. 54-0672/001, 17
10 Bekn.Verslag, Kamercommissie voor Financiën en Begroting, CRIV 54 COM 111, p.3- 4, mondelinge vraag nr. 2648 Luc Van Biesen dd. 11 maart 2015
11 Bekn.Verslag, Kamercommissie voor Financiën en Begroting, CRIV 54 COM 98, p.33- 34, mondelinge vraag nr. 3356 van Veerle Wouters d.d. 1 april 2015
12 Integr. Verslag, Kamercommissie Financiën, 1 april 2015, nr. CRIV 54 COM 138, p. 21, Vraag nr.3356 van Veerle Wouters van 1 april 2015
13 Voorafgaande Beslissingen nr. nr.2018.1164 van 15 januari 2019, nr.2018.954 van 27 november 2018, nr. 2018.539 van 16 oktober 2018, nr. 2017.733 van 22 februari 2018, www.fisconetplus.be
14 Vr. & Antw., Kamer, 2016-2017, QRV 54/100, Vraag nr. 1331 van Luk Van Biesen dd. 1 december 2019, in dezelfde zin voor partiële splitsing: Voorafgaande Beslissing nr. 2017.402 van 6 juli 207, www.fisconetplus.be
15 J.VAN DYCK,”Liquidatiereserve: aanleg al mogelijk voor het boekjaar 2014”, Fisc., 2014, afl. 1411,4
16 MvT, Parl.St., Kamer, 2014-2015, nr.54- 0672/001,17
17 Artikel 184quater, lid 5 WIB92
18 A.M. VANDEKERKHOVE,” Liquidatiereserve: FIFO methode over verschillende subrekeningen heen” Fisc.Act., 2015, afl. 34, 1-2
19 Voorafgaande Beslissing nr. 2016.155 van 26 april 2016, www.fisconetplus.be
20 Het zogenaamd “Leonijns beding”, artikel 4:2 en 1:1 WVV in fine
Meer weten ?
Guy Poppe
Winstuitkering en liquidatiereserve 2020, Gompel&Svacina uitgevers
ISBN 978 94 6371 198 2
352 blz.